Bron: Dagblad trouw december 2023

https://www.trouw.nl/tijdgeest/ik-ben-een-donorkind-nou-en-dacht-ik-altijd~b2567e25/?referrer=https://nl.search.yahoo.com/EssayIdentiteit

Ik ben een donorkind, nou én, dacht ik altijd

Lange tijd maakte het Michael Royall niet uit dat hij een donorkind is. Maar bij het doorbladeren van het familieplakboek begon het te knagen.

Michael Royall8 december 2023

Mijn werkkamer staat vol met spullen van mijn vader, een erfenis. Ze staan in de weg – om bij mijn bureau te komen, moet ik met mijn rug tegen de muur de deurpost om, een geitenpaadje volgen tussen de rommel en verhuisdozen door. Mijn vader was de familiehistoricus. Als Engelsman was hij naar Nederland verhuisd voor mijn moeder, maar zijn zolder bleef altijd een exclave van zijn geboorteland. Alleen hij kende de orde ervan.

Midden in een gesprek kon hij zonder waarschuwing naar boven verdwijnen. Dan kwam hij bijvoorbeeld terug met een antiek pistooltje. Vaak had het maar vaag iets te maken met wat we daarvoor aan het bespreken waren. Het pistool was van een oudoom geweest, timmerman op een marineschip die soms aan land moest om hout te halen. En hij had het – zo beweerde mijn vader – gekocht om zich te verweren tegen beren op de eilanden van de Oostzee. Ik was altijd bang die verhalen te vergeten. En nu, zonder mijn vader, voelt mijn werkkamer als een overgroeide tuin die ik moet uitwieden, zonder te weten welke planten ik moet sparen.

Een paar maanden na zijn dood trok tussen al die spullen een plakboek mijn aandacht, ik had het niet eerder gezien. Op de rug stond ‘familie’ en de eerste pagina bevatte een grove stamboom opgetrokken uit de blauwe lijnen van een balpen, daarna foto na foto van familie­leden, de oudste zo’n 150 jaar geleden genomen. Daarnaast: korte zinnen over hun beroep, wie er mooi kon zingen, waaraan het hondje was overleden.

De weken daarop begonnen de gezichten op de foto’s zich te mengen met de herinnering aan mijn vader. Hun wereld, de sepiakleurige straatjes van hun vakantiekiekjes, de kerkjes waarin ze getrouwd waren; ze spookten door mijn hoofd terwijl ik koffiezette, naar mijn werk ging, een wandeling maakte. Dit gevoel, is dit wat ze roots noemen?

Het is een lastige vraag, zeker voor iemand die al ruim twintig jaar weet dat hij een donorkind is. Mijn vader en ik zijn niet aan elkaar verwant. Ergens is er een stille, anonieme derde – een man die ooit in een kliniek zijn zaadcellen heeft gedoneerd, zodat mijn vader en moeder ons konden krijgen, mijn broer en ik. De gezichten in het plakboek lijken niet op die van mij. Ik herken er alleen variaties in op mijn vader, mijn oom, mijn neven – zijn familie.

En toch. Ik betrapte mezelf op fantasieën over al die voorouders in het plakboek. Ik plaatste mezelf in de schoenen van die oom die hout ging halen, beducht op beren, en vroeg me af: zit dat ook in mij?

Beeld Kwennie Cheng

Toen ik elf was – mijn ouders waren inmiddels als goede vrienden uit elkaar gegaan – vertelde mijn moeder me dat ik een donorkind ben. Ik had toevallig iets over donorkinderen op televisie gezien, en blijkbaar vroeg ik mijn moeder of mijn vader dan wel echt mijn vader was.

Ik kan me moeilijk voorstellen hoe dat geweest moet zijn voor haar. Maar ze zegt nu dat ze samen met mijn vader had besloten om nooit tegen ons te liegen. En dus nam ze me mee naar de keukentafel, en vertelde ze me de waarheid; dat er een andere man nodig was ­geweest om haar zwanger te maken.

‘Als jullie dat niet gedaan hadden, dan zou ik er niet zijn’

Ik herinner me niet dat ik vroeg wie die man dan was. Het enige wat ik dacht, was dat het weinig veranderde, mijn vader zou toch mijn vader blijven. Volgens mijn moeder heb ik haar getroost toen ze er verdrietig om werd. “Het is niet erg, want als jullie dat niet gedaan hadden, dan zou ik er niet zijn.”

Zou ik dat als elfjarige echt gezegd hebben? Misschien dat de verstreken tijd mijn woorden in haar herinnering mooier heeft gemaakt. Maar ik weet wel dat ik er sinds dat moment weinig aan gedacht heb. Mijn vader zou mijn vader blijven, en daarmee was de zaak afgedaan.

In Nederland zijn naar schatting zo’n 40.000 donorkinderen verwekt met een anonieme donor, en van hen zou slechts 10 tot 20 procent weten dat ze donorkind zijn. Het zijn grove ramingen, omdat niemand precies weet hoeveel donorkinderen er zijn. Donorconceptie begon in Nederland een paar jaar na de Tweede Wereldoorlog, toen er nog veel schaamte was voor onvruchtbaarheid, en een kind verwekken met gedoneerde zaadcellen gold als taboe. Kinderen waren bedoeld voor ­gehuwde stellen, een tweede man er als donor bij betrekken werd door de kerk gezien als overspel. Dat er masturbatie bij kwam kijken, hielp niet mee.

Donorconceptie gebeurde daarom decennialang in de coulissen, uitgevoerd door artsen zonder toezicht of regelgeving van buiten. Hoeveel donorkinderen werden er geboren? En door welke donor? Het werd niet of onvolledig bijgehouden.

Topje van de ijsberg

Dankzij gebrekkig toezicht gingen artsen jarenlang hun gang. Fertiliteitsarts Jan Karbaat kon ruim tachtig kinderen verwekken door heimelijk zijn eigen zaadcellen te gebruiken tijdens donorinseminatie. Het bleek het topje van de ijsberg; zeker negen andere Nederlandse artsen maakten zich er mogelijk ook schuldig aan, aldus Stichting Donorkind.

Harde afspraken over hoeveel kinderen je mocht verwekken met één donor zijn er ook lang niet geweest. Zo zijn sommige donoren verantwoordelijk voor honderden kinderen. Nog altijd ontbreekt het aan toereikend toezicht. Massadonor Jonathan Meijer kon bijvoorbeeld de huidige regels omzeilen door onder meer steeds bij een andere kliniek te doneren. Klinieken deelden namelijk geen gegevens hierover met elkaar. Hij heeft zo mogelijk 550 kinderen verwekt.

Dat een donor anoniem was, werd tot in de jaren negentig als vanzelfsprekend gezien. Aan traceerbaarheid werd amper gedacht, sommige artsen gebruikten cocktails van verschillende donors omdat het de slaagkans zou verhogen. Ouders werd door artsen geadviseerd de donorconceptie geheim te houden, omdat dit in het belang van het kind zou zijn.

De gevolgen hiervan voor donorkinderen realiseerde ik met pas toen ik in de twintig was en een aantal van hen ontmoette. Ik wilde er een stuk over schrijven voor het weekblad waar ik destijds stage liep, maar ik bleek niet voorbereid op de verhalen die ik van sommige donorkinderen zou horen.

Zoals dat van een vrouw van in de dertig, die rond haar 25ste gediagnosticeerd werd met een erfelijke vorm van borstkanker. Pas toen de artsen aangaven dat ze haar ouders ook op het gen wilden laten testen, voelde haar moeder zich gedwongen de waarheid te vertellen, dat haar dochter een donorkind was.

Voor deze vrouw, die de kanker overleefde, was het een opluchting. Het verklaarde waarom ze niet op haar vader leek. Maar voor een andere dertiger die ik sprak liep het anders. Hij dacht altijd dat hij op zijn vaders ­familie leek. Zijn wereld stortte in, hij moest alles opnieuw opbouwen, vertelde hij me.

Geheimhouding wordt steeds lastiger

Sinds 2004 is anoniem donorschap in Nederland afgeschaft met de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb). Sindsdien worden donorgevens opgeslagen in een centraal register, en ouders wordt aangeraden hun kinderen te vertellen dat ze met een donor verwekt zijn. Die geheimhouding wordt overigens ook steeds lastiger: gemiddeld ontdekken maandelijks twee mensen dat ze donorkind zijn via commerciële DNA-tests zoals 23andme en Ancestry, stelt belangenvereniging Stichting Donorkind.

Eind jaren tachtig kantelden de denkbeelden rond anoniem donorschap. Onder meer dankzij generaties van adoptiekinderen die hun stem hadden laten horen. Het gemis dat veel van deze inmiddels volwassen adoptiekinderen voelden, maakte dat het idee van het kind als onbeschreven blad onhoudbaar werd. Er kwam steeds meer erkenning voor het recht van deze adoptiekinderen om te weten van wie ze afstammen, zoals dat vaststaat in het internationaal kinderrechtenverdrag.

Nazaten aan de deur

Maar ook de belangen van de donoren die anonimiteit was beloofd worden meegewogen. Zij gingen ervan uit dat als ze een goede daad zouden verrichten door kinderloze ouders te helpen, ze zich jaren later geen zorgen zouden hoeven maken over nazaten aan hun deur. Het opheffen van hun anonimiteit met terugwerkende kracht zou hun leven op z’n kop kunnen zetten.

Voor veel donorkinderen die ik sprak geldt het recht om hun afstamming te kennen daarom in de praktijk niet. Zij zijn verwekt met een donor die vóór 2004 heeft gedoneerd, een donor die dus anoniem blijft.

Volgens de wet die in 2004 is ingegaan, moeten klinieken donoren van voor die tijd vragen of ze anoniem willen blijven, als een donorkind naar ze vraagt. Maar dan moet een donorkind wel eerst weten dat het een donorkind ís. Daarbij bestaan veel klinieken inmiddels niet meer, registratie is onvolledig, en in sommige gevallen is het archiefmateriaal vernietigd.

Vanuit het Fiom, een stichting gespecialiseerd in afstammingsvragen en ongewenste zwangerschap, werd daarom in 2010 een DNA-databank opgericht, speciaal voor donoren en donorkinderen. Maar de databank leidt maar voor een derde van de donorkinderen tot een match met hun donor. Veel donoren hebben zich niet ingeschreven. Sommige willen anoniem blijven, maar vaak zijn ze zich ook niet bewust van het bestaan van de databank of de wens van donorkinderen om hen te leren kennen. Donorkinderen gaan daarom ook met behulp van commerciële DNA-tests op zoek naar hun donor of halfbroertjes en -zusjes, maar een match is niet gegarandeerd.

Voor het Verenigd Koninkrijk, waar ik ben verwekt, geldt een soortgelijke situatie. De anonimiteit is per 2005 afgeschaft, maar donoren van voor die tijd blijven anoniem. Er is een DNA-databank, maar weinig donoren hebben zich ervoor ingeschreven of weten dat die bestaat.

Hoe bepalend is mijn donor voor wie ik ben?

Hoe meer donorkinderen ik sprak, hoe meer het voelde alsof er iets niet klopte. Ik zag een archiefkast voor me, ergens in Engeland, buiten mijn bereik, met de naam van mijn donor erop.

Hoe bepalend is mijn donor voor wie ik ben? Jarenlang dacht ik er amper over na. Natuurlijk had ik mijn twijfels: waarom leerde ik zo makkelijk gitaar spelen, waarom ben ik zo’n twijfelaar, waarom begon het haar van mijn broer en ik al te verdwijnen toen we eind twintig waren?

Van genen weten we dat ze ertoe doen. Wanneer tweelingen elk geadopteerd zijn door een andere familie, lijken ze in de eerste vier jaar vooral op hun adoptieouders, blijkt uit langlopende onderzoeken. Maar daarna slaat het om en beginnen eigenschappen zichtbaar te worden die ze met hun biologische ouders delen. Het gaat niet alleen om fysieke gelijkenissen, zoals lengte en oogkleur, maar om persoonlijkheid: leesvaardigheid, muzikaliteit, vatbaarheid voor psychologische problemen zoals depressie en schizofrenie. Het is niet zonder enige ironie dat deze studies plaatsvonden in een tijd dat het scheiden van een tweeling tijdens de adoptie werd gezien als acceptabel.

Inmiddels is het onderzoekers dankzij nieuwe technieken gelukt om het menselijke genoom geheel in kaart te brengen. Er is steeds meer zicht op welke genen lijken te correleren met welke eigenschappen. Het gaat daarbij niet langer, zoals eerder werd gedacht, om een enkel gen dat mogelijk verantwoordelijk zou zijn voor bijvoorbeeld een aanleg voor depressie, maar om gigantische ‘gebieden’ van tot wel honderdduizenden genen. Hoe precies genen deze eigenschappen doorgeven – en of er daadwerkelijk een causaal verband is – is vaak nog volstrekt onduidelijk, maar het zijn dit soort ontdekkingen die de afgelopen jaren hebben geleid tot een hernieuwde discussie over de vraag in welke mate DNA ons lot in zich draagt. Het is in elk geval duidelijk dat genen ons in meer of mindere mate maken tot wie we zijn.

Liefdevolle familie-omgeving

Ouders met wie je geen biologische band deelt kunnen evengoed een veilige, liefdevolle familie-omgeving bieden, benadrukt de Amerikaanse bio-ethicus J. David Velleman, emeritus hoogleraar van New York University, in zijn boek Beyond Price – Essays on Birth and Death.

Maar de genetische band tussen donor en donorkind doet er volgens hem wel toe. Je vader, je moeder, je familie in de ogen kunnen kijken en jezelf herkennen: het is een van de instrumenten die de natuur je aanreikt om ook jezelf beter te leren kennen, om te kunnen zien hoe mensen die in verschillende mate met eenzelfde soort eigenschappen zijn uitgerust, zich door de wereld bewegen, wat ze van zichzelf maken. Biologische familieleden geven je de mogelijkheid om jezelf te zien, specifieker: jezelf als een ander. Volgens Velleman zijn ze daarom ‘de beste benadering van een spiegel’ die er voor dit doeleinde bestaat.

‘Als ik mezelf als ander wil zien, hoef ik me niet in te beelden hoe ik eruitzie door de ogen van een ander. Ik hoef alleen naar mijn vader te kijken, mijn moeder en mijn broers, die me via de familiegelijkenis laten zien hoe ik ben’, schrijft hij.

Voorgelogen

Dat herken ik. Als ik kijk naar mijn broer, die dezelfde donor heeft, dan zie ik iemand met een talent voor twijfel, en ik zie hoe die eigenschap, net als bij mij, voor een deel zijn leven vormgeeft. Soms zie ik dat het hem goed doet. Soms herinnert het me eraan om er niet te veel in te verzanden – waarschijnlijk herinner ik hem daar bij vlagen ook aan. Ik vraag me af of we dat twijfelachtige talent delen met onze donor. En wat hij ermee gedaan heeft.

Nadat ik een aantal donorkinderen had gesproken voor mijn artikel, besloot ik mijn broer te bellen. Ik liep langs de Singel in Utrecht, en vertelde hem wat ik de laatste tijd had geleerd over donorconceptie. Maar voordat zijn antwoord tot me doordrong, registreerde ik hoe de toon van zijn stem omsloeg, en wist ik dat er de af­gelopen jaren iets mis was gegaan. Ik was elf geweest, maar hij bleek al zestien te zijn toen mijn vader hem vertelde dat we donorkinderen zijn. Ik had dat nooit geweten. Voor hem was het een schok geweest. Misschien voelde het ook, in de vroege nasleep ervan, alsof hij was voorgelogen.

Ik vroeg hem waarom hij me nooit eerder had verteld dat hij ermee zat. En hij antwoordde dat ik er geen ruimte voor had gelaten. Telkens wanneer hij het in het verleden probeerde aan te kaarten, had ik mijn mantra herhaald: ach joh, het doet er toch niet toe. Onze vader blijft toch altijd onze vader.

Dit ging hard. Ik wilde pauze.

Ik besprak het met mijn broer, en het werd duidelijk dat we allebei misschien wel meer wilden weten over onze donor. Ik sprak mijn ouders. Ze steunden ons, en ze begrepen ons. Mijn moeder zei dat ze onze donor, mochten we die ooit vinden, liever niet zelf zou ontmoeten. Ze vond het een gek idee, en dat begreep ik wel. Ik besloot dat ik het stuk niet af kon maken. Dit ging hard. Ik wilde pauze.

Had ik met mijn nonchalance het onderwerp on­bespreekbaar gemaakt, het taboe in stand gehouden voor mijn broer? Misschien was mijn mantra dat onze donorconceptie uiteindelijk geen verschil maakt altijd al een manier geweest om het op afstand te houden. Om mijn vader te behoeden voor het gevoel dat hij niet genoeg was. Klopte het mantra dan niet? Doet het bestaan van mijn donor af aan het vaderschap van mijn vader? Nee, dat geloof ik niet. Maar misschien ontbrak het me aan de taal om te kunnen vaststellen dat het allebei waar is: mijn vader is mijn vader, en de donor doet ertoe.

Dan ontdekken we een tot op dat moment voor ons onbekende nuance in de Britse wet. Donorkinderen die na 1992 geboren zijn, mogen een klein beetje informatie aanvragen over hun donor. Mijn broer komt ervoor in aanmerking en wij hebben dezelfde donor. Geen naam, geen adres. Wel dit:

Lengte: 177cm
Oogkleur: Blauw
Haarkleur: Blond
Etniciteit: Wit
Geboortejaar: 1967
Eigen kinderen: Geen (ten tijde van donatie)
Beroep: Sessiemuzikant

Daar heb je het. Een gelijkenis in woorden, een spiegelfragment. En beroepsmuzikant? Misschien was het een grap van een jongen die zijn zaadcellen doneerde om een zakcentje bij te verdienen. Of misschien is dit waarom ik zo snel gitaar leerde spelen. Ik denk aan alle muziek die ik met mijn vader heb geluisterd, en vraag me af of we hem ooit samen hebben horen spelen.

Groot menselijk experiment

Hoe meer ik erover leerde, hoe duidelijker het me leek dat donorkinderen onderdeel zijn van een groot menselijk experiment, verwekt onder omstandigheden waar nog geen taal voor is. En als die taal er al is, dan is die relatief nieuw, of steeds veranderend – de taal van de genetica, van identiteit en familie. Donorkind zijn is een situatie die misschien wel lijkt op iets dat al eeuwenlang voorkomt – het ontbreken van een biologische vader – maar is wezenlijk anders. Het is een vader gestript van zijn vaderschap, gereduceerd tot zijn zaadcellen en genen. Het zijn fragmenten van het bekende, die opnieuw ontcijferd moeten worden.

Natuurlijk, opgroeien met twee biologische ouders is allesbehalve vanzelfsprekend, daarvoor zijn mensenlevens te grillig, te onvoorspelbaar. Een ouder kan overlijden, het gezin ontvluchten. Maar de afwezigheid van de donor in het leven van een donorkind is moeilijk te omschrijven als een toevalligheid, het is de bedoeling. Zijn anonimiteit wordt nog altijd beschermd door een afspraak tussen medische professionals en ouders, gemaakt in een ander tijdsgewricht, onder de verouderde veronderstelling dat biologisch verwantschap er niet toe doet. Dat het creëren van een familiegeheim geen kwaad kan.

Anoniem donorschap mag dan wel afgeschaft zijn, de afwezigheid van de donor in de levens van tienduizenden donorkinderen wordt nog altijd bestendigd door de overheid, die sinds het afschaffen van de anonimiteit in 2004 bepaalt welke donoren anoniem blijven en welke niet. Met de anonimiteit van de donor wordt voorzichtig omgegaan, en dat is begrijpelijk; door onvrijwillige bekendmaking mengt de overheid zich in het privé- en familieleven van de donor, en dat kan niet zomaar. Maar is het beschermen van zijn anonimiteit door artsen en overheid niet ook een inbreuk op het familieleven van het donorkind?

Ik ben verwekt met een duidelijke intentie: mijn ouders wilden niets liever dan een kind krijgen, ervoor zorgen en het een veilig, liefdevol thuis bieden. Ik prijs me met dat privilege gelukkig. Er zijn genoeg mensen met wrede ouders, verslaafd of gewelddadig. Genoeg kinderen die hun ouders liever nooit hadden gekend. Ja, aan mijn vader ben ik niet biologisch verwant, maar is dat geen kleine prijs om te betalen?

Uiteindelijk is het idee van anoniem donorschap gebaseerd op paradoxale aannames, vindt bio-ethicus Velleman. Hoe kun je het belang van de biologische band met de donor ontkennen, als het doel van donorconceptie is een biologische band veilig te stellen tussen moeder en kind? Het lijkt erop dat genen ­ertoe doen, en tegelijk verwaarloosbaar zijn.

Drogredenen

Het is als donorkind onmogelijk om te ontsnappen aan dit soort tegenstellingen. Ik denk terug aan wat ik tegen mijn moeder zei, toen ze vertelde dat ik een donorkind ben: “Het is niet erg, want als jullie dat niet gedaan hadden, dan zou ik er niet zijn”. Voor een donorkind kan het soms voelen alsof kritiek niet mogelijk is, omdat je bestaat dankzij die donorconceptie. Wat wil je nu? Je bent er toch? Het zijn drog­redenen, ik weet het. Alsof je geen kanttekeningen mag plaatsen bij een systeem waar je onderdeel van bent. Maar toch heb ik het jaren voor me uitgeschoven.

Ik zit op mijn werkkamer, nog altijd tussen de dozen van mijn vader. Op het scherm van mijn laptop staat een inschrijfformulier van de Britse DNA-databank voor donorkinderen. Ik vul vragen in over willekeurige categorieën die ooit ook aan mijn donor gesteld zijn: hoe lang ben ik, welke kleur ogen heb ik, wat is mijn huidskleur, wat is mijn beroep?

Wat verwacht ik te vinden? Een blik in de spiegel? Misschien wil ik weten waar mijn genen beginnen en die van mijn vader eindigen. Maar wie zou zo overmoedig kunnen zijn om te denken dat die kluwen ooit te ontwarren zal zijn?